Franse hoorn

Een van de belangrijkste gebeurtenissen was de ontdekking van metaal. Zo kwam de ontwikkeling van de hoorn in een sneltreinvaart terecht, en algauw verschenen de eerste metalen hoorns. Een volgend stadium was de toevoeging van het mondstuk, wat het vormen van de juiste tonen aanzienlijk vergemakkelijkte.

MIDDELEEUWEN

Met het aanbreken van de middeleeuwen, kwam de ontwikkeling van de hoorn een beetje stil te staan. Het enige wat gebeurde, was dat de hoorns langer en ronder werden, waardoor langzaam de ronde hoorn ontstond. De functie van de hoorn, evenals van alle andere koperblaasinstrumenten, was tot die tijd slechts voor praktisch gebruik geweest. Er verschenen in de middeleeuwen wel boeken waarin het gebruik van de hoorn tijdens de jacht werd uitgelegd.
In de late middeleeuwen echter verschenen de koper-blaasinstrumenten ook buiten het leger en de jacht. Door het ontstaan van steden en stadsstaten in de middeleeuwen gingen burgers die onafhankelijk wilden zijn van heer en leger zelf deze instrumenten bespelen. Het gevolg hiervan was dat er de eerste blaaskapellen ontstonden, de zogenaamde stadspijpers en stadstrompetters. Deze heren (want vrouwen kwamen toen nog lang niet aan dat soort gelegenheden te pas) speelden bij festiviteiten en plechtigheden in de stad. De signaalfunctie in het leger bleef nog wel lang bestaan. In de middeleeuwen is de hoorn zelf dus niet veel veranderd, maar zijn functie wel. Het instrument kwam geleidelijk aan in 'betere' kringen. En dat gebeurde eerder dan wel gedacht wordt. Vele vroege hoornmodellen, stammend uit de vijftiende-zestiende eeuw, werden door muziekhistorici lange tijd omschreven als veldinstrumenten.

RENAISSANCE

In de 16e eeuw kwam de ontwikkeling van de hoorn weer op gang bij het ontstaan van een aantal verschillende typen. Een Franse muziekgeleerde Marin Mersenne schreef in 1636 het boekje Harmonie Universelle. In dit werkje beschreef hij vier typen hoorns:

Le grand cor (de grote hoorn),
Le cor a plusieurs tours (de hoorn met meerdere windingen of trompe Maricourt),
Le cor qui n’a qu’un seul tour (de hoorn met maar 1 winding of trompe Dufouilloux)
Le huchet (de van veraf roepende hoorn zoals de trompe de chasse en cor de chasse)

Deze Franse hoorns waren veel beter dan de toenmalige Duitse hoorns. De Franse hoorns hebben zich dankzij Hertog Franz Anton von Sporck (1662-1738) over Oosterijk, Duitsland en het Oostblok verspreid. Deze zoon van een succesvolle cavalerie generaal was in Frankrijk naar het hof van Versailles gegaan om alles over Frankrijk te leren, zoals de jacht, theater en muziek. Het Verhaal gaat dat deze Duitse hertog met twee bediendes in Frankrijk aan het jagen was en plotseling Franse jachthoorns hoorde. Deze werden waarschijnlijk bespeeld door jagers. Hij droeg zijn bediendes, Wenzel Swede (1638-1710) en Peter Rollig (1650-1723), onmiddellijk op de Franse hoorn te leren bespelen. Deze twee heren waren de eerste twee grote hoornspelers die bekend zijn.

In deze periode begon de hoorn van praktisch instrument nog meer als in de middeleeuwen een artistiek instrument te worden. Om de toonkwaliteit te verbeteren werd de boring verandert: in het begin kwamen cilindrische buizen en op het eind pas kegelvormige. Uit de 16e eeuw stamt trouwens ook de eerste verwijzing naar het gebruik van de hoorn in het orkest:

Mich. Prätorius (1572-1621) voerde de hoorn onder de naam ‘Jägertrompete’ in.
J. Fuchs (1660-1741) gebruikt als eerste twee ‘Waldhoorns’ in het orkest.
Andere mensen zeggen dat de beroemde Franse hofcomponist Jean Baptiste Lully als eerste hoorns in het orkest gebruikte.

Lully zou bij zijn opera ‘Princesse d’Elide’ in 1664 als eerste hoorns in het orkest (maarliefst vijf keer) korte motiefjes hebben laten spelen. De hoorns speelden het thema dat bij de jagers uit de opera hoorden. De hoorn werd hiervoor al wel als instrument gebruikt, maar nog nooit in orkest bezetting. Meestal werden hoornensembletjes als intermezzo tussen kamermuziek gebruikt, zoals die van Jean-Joseph Mouret (1682-1738). De intrede van de hoorn in het orkest moet niet opgevat worden als dat de hoorn tussen de andere muzikanten in het orkest zat. De hoorns stonden meestal achter of langs het orkest, om bij een jachtscène of uitbeelding van de jacht met veel geweld het orkest bij te vallen. Heel onopvallend verscheen de hoorn echt in het orkest, waarschijnlijk als eerst in “Sonata da Caccia con un Cornu” van een onbekende componist die rond 1670 in Kremsier in Duitsland leefde. In dit stuk speelde de hoorn in een strijkensemble een volwaardige partij. In Frankrijk verschenen de hoornisten pas rond 1751 tussen de andere orkestleden, toen de Duitser Johann Stamitz met zijn Mannheimse Symfonieën in Frankrijk een tournee hield.

BAROK EN KLASSIEKE TIJD

Rondreizende musici, waaronder veel Boheemse toonkunstenaars, verspreidden de vroeg-achttiende-eeuwse hoorn over Europa. Het instrument werd daarbij het onderwerp van onderzoek en experiment.

Toen de barok periode aanbrak begonnen componisten steeds complexere hoornpartijen te schrijven. Er was nog altijd één groot probleem: als je hoorn een bepaalde stemming had, kon daar maar een bepaalde reeks tonen, de natuurtonen, op gespeeld worden. De hoorn was dus geen gemakkelijk instrument om in een orkest te hebben. Om in meerdere toonaarden te kunnen spelen zou de hoornist meerdere hoorns mee moeten slepen en dan kon de hoorn nog niet veel van de gewenste tonen aan die buiten het hoge gebied vielen. Of men bleef op één type spelen, maar zorgde ervoor dat de lengte (dus de grondtoon) ervan kon worden gewijzigd. Men had de keuze. Begrijpelijkerwijs koos men om redenen van efficiëntie voor het laatste.

Zo kwam er verandering in: omstreeks 1715 werd een hoorn ontwikkeld (waarschijnlijk in Wenen) met aanschuifbare buizen in verschillende afmetingen, de zogenaamde inventionshorn of inventiehoorn.Zo kon de stemming van de hoorn veranderd worden en was de hoorn rijp om zijn intrede in het grote symfonieorkest te maken dat toen ontstond. Het nadeel aan deze hoorns was wel dat de hoornist veel tijd nodig had om de beugels te verwisselen en hij nog slechts de natuurtonen kon spelen. Om toch de hoorn in een orkest in te kunnen zetten, werden er vaak hoorns van twee verschillende stemmingen gebruikt. Een goed voorbeeld hiervan is de ‘Ouverture to Egmont’ van Beethoven. Dit stuk is eigenlijk de ouverture bij een treurspel over het leven van graaf Egmont, die aan de zijde van Willem van Oranje vocht en uiteindelijk door de Spanjaarden onthoofd werd In dit stuk zijn vier hoornpartijen geschreven, waarvan twee voor Bes-hoorn en twee voor C-hoorn. Op deze manier kan de hoorngroep bijna alle tonen spelen. Het grote nadeel aan deze methode is wel, dat de hoornisten vaak sprongen groter dan anderhalf octaaf moeten maken om elkaar aan te vullen. Op het einde van dit stuk hebben de beshoorn partijen een lange tijd rust, om van buizen te wisselen, zodat ze ook een C-hoorn krijgen, waarop de overwinningsmars op het einde gespeeld moet worden. De C-hoorns spelen deze periode gewoon door. In deze tijd werd de hoorn langzaamaan volledig geaccepteerd in het orkest. Al in 1711 nam Dresden als eerste twee hoornisten in het stadsorkest op, namelijk Adalbert Fischer en Franz Adam Samm. Hierna volgden Wenen, die Stuttgarter Hoffkapelle, Hamburg (waar Georg Friedrich Händel werkte) en die Preusische Hoffkapelle. De componist moest dus veel rekening houden met de stemming van de hoorns.


STOPTECHNIEK

Maar dit veranderde, toen omstreeks 1760 Anton Joseph Hampel (1705-1771) uit Dresden de stoptechniek bedacht. Deze techniek maakt gebruik van het feit dat, als men de beker van de hoorn met de hand dichtstopt, de toon een toon lager wordt. Dit betekende dus een enorme uitbreiding op het aantal tonen dat gespeeld kon worden. Dit had ook tot gevolg dat de beker van de hoorn, die tot die tijd naar boven gericht was, naar beneden gericht werd, om het stoppen te vergemakkelijken. Deze stoptechnieken van meneer Hampel worden nog steeds gebruikt in orkesten om aan de moderne hoorn een andere klankkleur te geven.

VENTIEL

De komst van de ventielhoorn maakte van de hoorn een volwaardig, chromatisch instrument. Het ventiel werd uitgevonden tussen 1813 en 1815 door de hoornist Stölzel en de hoboïst Blümel. In 1819 voegden de heren Müller uit Mainz en Sattler uit Leipzig er een derde ventiel aan toe, die de toon een kleine terts verdiepte. Het duurde echter heel lang voordat deze ventielhoorns aanvaard werden.

De eerste ventielen waren drukventielen of pistons. Later vond ene meneer Kruspe het draaiventiel uit, dat op huidige hoorns gebruikt wordt. Als men wel eens naar het nieuwjaarsconcert van de Wiener Philharmoniker kijkt, ziet men dat er daar weer andere hoorns met andere ventielen gebruikt worden. Deze ventielen zie je nog maar in weinig andere orkesten, maar de hoorns met de Weense ventielen hebben weer een iets andere klank dan de hoorns met druk of draaiventielen. In de tijd dat het ventiel opkwam werd het min of meer gebruikelijk dat men op hoorns gestemd in F of op hoorns gestemd in Bes blies.

Het wisselen van buizen tijdens stukken was wel een heel gedoe. In 1776 kwam een fransman, Joseph Raoux, met een verbeterde versie van de inventionshorn: de cor solo. Later kwam er een hoorn met schuif, waarmee buizen in en uitgeschakeld konden worden. Een andere Fransman, J.B. Dupont, bedacht de ‘cor omnitonique’ of de omnitonische hoorn, een hoorn met veel windingen die met behulp van kraantjes in en uit werden geschakeld. Het grote nadeel van deze hoorn was dat hij enorm zwaar en moeilijk te hanteren was. Aan het eind van de achttiende eeuw werd er ook veel met kleppen geëxperimenteerd. In Rusland ontwikkelde meneer Kölbel de zogenaamde Amor Schall, een voorloper van de klephoorn. De Amor Schall had in Rusland nog heel lang veel succes. De klephoorn werd uitgevonden door de Ier J. Halliday. Dit instrument had de eerste helft van de 19e eeuw veel succes, maar moest het uiteindelijk, net als een later ontwerp van een hoorn met het schuifprincipe van de trombone, toch afleggen tegen de ventielhoorn

Toen er ventielen op de hoorn zaten werd het stoppen van de hoorn, dat voorheen voor het bereiken van meerdere tonen gebruikt werd, als effectmiddel gebruikt. De eerste die over de ‘echo’ op de hoorn geschreven heeft was meneer Schubart in 1784. Wagner gebruikte deze techniek veel in zijn opera’s en symfonieën. Als je huidige hoornpartijen bekijkt zie je altijd wel een paar stopnoten staan. Om te voorkomen dat bij het stoppen de hoorn lager gaat klinken moet je een toon hoger spelen dan dat er genoteerd staat.

Er ontstonden destijds twee vijandelijke groepen van Bes- en F-hoorn spelers. De inzet was om te bepalen welke stemming als standaard in partituren zou moeten komen. De F-hoorn aanhangers vonden dat de Bes-hoorn een veel te harde en scherpe toon had. Dit was ook zo, maar door veel studeren kon dit verholpen worden en bovendien: de hoornpartijen van grote namen uit die tijd als Strauss en Wagner vroegen zo’n hoog toonbereik op de hoorn, dat deze op Bes-hoorn beter en makkelijker te bespelen waren. De Bes-hoorn nam de overhand, maar de F-hoorn bleef toch ook geliefd.

Toen kwam een compromis: dezelfde Kruspe van het draaiventiel vond samen met zijn collega Gumpert eind 19e eeuw de dubbele hoorn uit. Deze hoorn bestaat uit een in Bes gestemd gedeelte en uit een in F gestemd gedeelte. Met de duimventiel kan tussen beide stemmingen gewisseld worden. De hoorn heeft dus ook twee rijen ventielen, om het verschil in pijplengte te compenseren. Rond 1900 zijn er ook althoorns in F ontstaan. Deze hoorns klinken een octaaf hoger dan de reguliere F hoorns en worden vaak gebruikt in hoog barok repertoire. De hoge noten zijn op zo’n hoorntje makkelijk te raken en neemt het gevaar van kiksen (=noot niet treffen) gedeeltelijk weg. Rond 1950 kwamen Richard Merewether en Robert Paxman met een dubbele hoorn met een Bes en een F-alt register en niet veel later met een driedubbele hoorn met een F, Bes en F-alt register. Deze hoorn wordt tegenwoordig niet in reguliere symfonische of harmonieorkesten gebruikt, omdat hij groot en zwaar is en omdat er niet zoveel hoge tonen voorkomen in partijen. De populairste hoorn tegenwoordig onder amateurs is de enkele Bes-hoorn, omdat deze een groot bereik heeft en relatief goedkoop is. Professionele en vergevorderde hoornisten geven de voorkeur aan de dubbele hoorn.