Sinds eeuwen was er in vrijwel
ieder huis van het Nederlandse Ameland minstens één buffelhoorn
te vinden. Niemand weet precies waar die vandaan kwamen. Ze kunnen meegenomen
zijn door varende eilanders, die langs Afrika of Nederlands-Indië
zijn geweest. De grote hoorns deden wel dienst als misthoorn, op de
schepen. Ze kunnen ook afkomstig zijn van de lading van een in het verleden
gestrand schip, dat hoorns naar Europa vervoerde voor de knopenindustrie.
In de vijftiger jaren leek
het hoornblazen te moeten verdwijnen. Door het intensieve gebruik waren
steeds meer hoorns onbruikbaar geworden, terwijl door de uitdijende
bevolking juist meer hoorns nodig waren. In 1955 zorgde de op het eiland
Ameland geboren missionaris De Jong, werkzaam als zendeling in Mombassa
(Kenya), voor ongeveer 100 buffelhoorns. Het was spannend of de lading
nog op tijd aan zou komen. De bevolking zat danig in het nauw, maar
dat kwam toch nog goed. Zo waren er weer jarenlang buffelhoorns genoeg,
om volop te kunnen genieten van Sundeklaas.
Het gebruik van echte buffelhoorns
is nu een zeldzaamheid. De op het eiland aanwezige hoorns worden zorgvuldig
bewaard, en men wil ze niet graag kwijtraken. Iedere hoorn is uniek,
waardoor men elkaar aan de hoorn zou kunnen herkennen. Dit zijn twee
redenen geweest om vervanging voor de hoorns te zoeken. Deze werd aanvankelijk
gevonden in de veel langere zinken toeters, roepers genaamd.
Er is ook wel gebruik gemaakt van kartonnen exemplaren.
Momenteel worden ze ook van
polyester gemaakt. Ze kunnen een lengte hebben van wel 1 tot 1 ½
meter. Omdat veel roepers identiek lijken, is men daaraan
niet meer herkenbaar. Door ieder jaar de roeper anders te
versieren, lijkt hij steeds weer onbekend. Verder zal ook het onderbewustzijn
bij de keus voor de extra lange roepers een rol spelen.
Als fallussymbolen, in handen van een manlijk bevolkingsdeel, dat in
tijden van redelijke maatschappelijke gelijkheid van mannen en vrouwen
maar één keer per jaar alle macht in handen heeft, kunnen
de roepers eigenlijk niet lang genoeg zijn. De zinken hoorns,
roepers genoemd, worden gemaakt door de Amelanders zelf.
Op enkelen na die nog gebruik
wil maken van de echte buffelhoorn, staat deze op het punt te verdwijnen.
Twee grote exemplaren,
ouder dan de in 1955 aangekomen lading, zijn in het bezit van het Museum
Sorgdrager, te Hallum.
In het Zuiderzeemuseum te
Enkhuizen bezit men sinds 21 januari 1965 een bakkershoorn, vervaardigd
van een runderhoorn, uit 1614. De hoorn heeft een lengte van 40 centimeter
en een grootste diameter van 9,5 centimeter. In de hoorn zijn een windroos
en de stadswapens van Enkhuizen en Amsterdam uitgesneden, en de tekst:
"Anno 1614, Cornelis Ghrit Soon van Noorthuysen het welke leidt
benorden Enckhuysen". Hij is afkomstig uit de particuliere
collectie van een te Nes woonachtige amateur-historicus. Men vermoedt
dat de hoorn oorspronkelijk het bezit was van een bakker uit de omgeving
van Enkhuizen, die hem gebruikt heeft om de klanten er op te wijzen
dat het vers gebakken brood klaar was, en dat de hoorn later in handen
van de Amelanders is geraakt. Aldaar werd hij het laatst gebruikt tijdens
het lokale Sinterklaasfeest. De hoorn heeft deel uitgemaakt van diverse
tentoonstellingen in het Zuiderzeemuseum. In de zomer van 1963 verwierf
het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem twee bulhoorns, gebruikt door
bullopers in Enkhuizen en omgeving. Bullopers waren stierhouders, die
met de stier door de streek liepen, en al blazend aan de boeren lieten
merken dat ze er aan kwamen. Als er tochtige koeien waren, konden ze
een seintje geven. De hoorn uit 1614 kan ook hiervoor gebruikt zijn.
In Nederland
vinden we ook sporen van op het Amelander Sinterklaas lijkende gebruiken.
In Markelo en enkele andere Twentse plaatsen blies men oorspronkelijk
tijdens de kerstdagen op een grote ossehoorn, een runderhoorn
van een formaat dat ze hem in Ameland buffelhoorn zouden
noemen. Dit gebruik is inmiddels weer in ere hersteld. In Rwanda en
Burundi soms zelfs zo dat de hoorns zo groot worden als die van een
watusi.
Sinterklaas zoals wij dat nu kennen, kende men vroeger niet in Twente.
Hij bracht de kinderen wel koekjes, snoepgoed, noten en appels, maar
men zag hem zelden zelf optreden. De enkele keren dat hij werkelijk
in levende lijve te zien was, was het een slordig vermomde gestalte,
in een binnenstebuiten gekeerde jas en gehuld in een wit laken. Er werd
niet gesproken van een heilig man. Men had het over "den keerl,
de vanoavend wil kommen." Het was geen kindervriend, maar een kinderschrik.
Een spookverschijning, die associaties oproept met de Amelander Sundeklazen.
Deze dierhoorns
werden vaak ook als kruithoorn gebruikt. Het buskruit bestond uit een
mengsel van salpeter, zwavel en houtskool. Sommige kruitbussen zijn
zeer mooi bewerkt.
|