symfonisch gedicht voor hoorn en orkest:
Cyrano de Bergerac (Robert Herberigs)

Van Paul Bowles wisten we dat hij in z’n vrije uurtjes romans schreef. Arnold Schönberg hanteerde vlotjes penseel en palet. Gustav Lortzing zong wel eens een rolletje op het operapodium en Felix Mendelssohn deed aan sport. Componisten durven wel eens verder te kijken dan de notenbalk lang is. Toch is er eentje die alle records brak. Wie het woelige leven van de Gentse componist-schrijver-schilder-bariton-sporter-fruitboer Robert Herberigs wil evenaren, ruimt best veel plaats in zijn agenda. Van bedaardheid namelijk geen spoor in de blitzcarrière van deze artistieke freewheeler. Nadat hij al op 18-jarige leeftijd eerste prijzen notenleer en zang behaalde aan het Gentse conservatorium, deed de jongeman in 1905 een eerste gooi naar de prestigieuze Prijs van Rome. Met succes, want de privé-lesjes compositie die hij daartoe volgde bij koperinstrumentenmaker en -componist Leo Moeremans leverden hem gelijk een tweede, gedeelde prijs op. Ook in 1907 klokte zijn bijdrage af op een ‘eerste tweede prijs’. Twee jaar later echter, in 1909, liet Herberigs al zijn mededingers (waaronder Jef Van Hoof en Arthur Meulemans) definitief in het stof bijten. Juryvoorzitter Edgar Tinel mocht Herberigs’ cantate De legende van Sint Hubertus belonen met een unaniem toegekende eerste prijs en de daaraan verbonden reisbeurs. De 23-jarige componist – die bij de uitvoering zelf de titelrol vertolkte – schreef zo geschiedenis als de jongste Romeprijswinnaar.
Niet dat Herberigs nog roem nodig had: in hetzelfde jaar wist hij pers én publiek in te pakken met zijn vertolking als Reinaert de Vos in de creatie van August De Boecks gelijknamige opera aan de Vlaamse Opera. Eveneens in 1909 begon Herberigs te schrijven aan zijn als hoornconcerto vermomd symfonisch gedicht Cyrano de Bergerac. Met dit vinnige orkestwerk – gebaseerd op de langneuzige rijmelaar uit Edmond Rostands toneelstuk – zeilde Herberigs richting Duitse laatromantiek. Geen toeval, want als het één componist was voor wie de jonge Herberigs op de knieën ging, was het wel Richard Strauss. Met het reisgeld van de Romeprijs zakte hij dan ook naar Wenen af om er Strauss’ Salome te zien – hij hield er gelijk enkele slapeloze nachten en een modieuze schrijfstijl aan over.
Herberigs voltooide Cyrano de Bergerac op 9 april 1912, en nog geen drie weken later, op 27 april, dirigeerde hij de creatie in Gent met als solist Charles Heylbroeck, hoorndocent aan het Gentse conservatorium. Het werk was meteen een groot succes, en zeker toen de legendarische hoornist Maurice van Bocxstaele het werk op zijn repertoirelijst nam, groeide het werk uit tot een van Herberigs meest populaire composities. Het werk draagt de wat bescheiden ondertitel “schets voor hoorn en orkest” en is drieledig, maar doorgecomponeerd van opzet. In hoeverre de drie delen beantwoorden aan precieze taferelen uit het toneelstuk van Rostand, is moeilijk te zeggen. Verschillende commentatoren durven de drie delen te linken met Cyrano, zijn onbereikbare geliefde Roxanne en het strijdgewoel in Arras, waarmee Rostands stuk afsluit. Of Herberigs deze programmatische beschrijvingen deelde, staat niet vast – al ondernam hij voor zover we weten geen moeite ze tegen te spreken.

Het werk trapt af met enkele potig stampende openingsmaten. Al van bij de start trekt Herberigs alle orkestregisters open: marsachtige blazersfiguren op een tapijt van nerveus jagende strijkers wekken de indruk beland te zijn bij de aanhef van een coda- of slotpassage. Meteen wordt duidelijk waarom de (nogal eenzijdige) vergelijking met Strauss’ muziekstijl vaak gemaakt wordt: net als in diens Don Juan bedient ook Herberigs zich van bij het begin van een opzwiepende en bruuske opener. In tegenstelling tot Don Juan echter legt Cyrano de Bergerac met een subtiel geplaatst verminderd septiem-akkoord al in de negende maat een eerste grote verrassing in de partituur. Die plotse wending doet de joviale sfeer plots omkiepen in wat duistere, dreigende contrabaspassen. Wie goed luistert, hoort dat Herberigs hetzelfde materiaal als de openingsmaten hanteert, ditmaal uitgedund en met een zwart randje. Opnieuw aangekomen bij het verminderde septiem-akkoord geeft Herberigs de – inmiddels sterk verkleurde – melodie over aan de (alt)violen, die voor tweeënhalve maat de lyricus uithangen, totdat Herberigs alle neiging tot melancholie onderdrukt met enkele speels stotterende loopjes in de hout- en koperblazers. Schijn bedriegt, want in tegenstelling tot wat het oor verwacht, keert Herberigs niet terug naar zijn openingsmateriaal, maar laat hij het orkest uitdoven op enkele voorttikkende basnoten. Wat knallende paukenslagen doen de klarinetten schichtig opspringen en Herberigs lanceert een bevreemdend hoog trillende en repetitieve laag houtblazers.

Wanneer die uitsterft, treedt de solohoorn – en daarmee ook Cyrano de Bergerac – het klankveld binnen met een heerlijk naïeve stoot muziek. Geen herhaling van de openingspassage, noch herwerking van eerder gehoorde melodietjes of motiefjes, maar origineel en aanstekelijk materiaal dat lekker afsteekt tegenover het expressionistische klanktumult van daarvoor. Al moet gezegd dat ook de hoorn meteen meegesleurd wordt in de kabbelende nervositeit van het orkestgewoel. Eenmaal op adem gekomen, krijgt de hoornsolo de kans om de eerste langgerekte melodie te plaatsen. Trillende strijkers, gepunte ritmes, een in de hoogte schietende trompet, veel chromantiek en een verschroeiend harmonisch wisselspel vormen het decor waarin deze solo uiteindelijk naar een eerste solistisch hoogtepunt gevoerd wordt. Herberigs hoedt zich voor een traditionele orkestrale climax, en maait in het hoogst van de strijd de solohoorn het orkest van onder de voeten. Eenzaam bengelend in de lucht zinkt de hoorn ten slotte langzaam en met enkele stijlvol aangewende duolen tot een diepe noot. Waarop het orkest met dezelfde vurigheid als aan het begin opnieuw losbreekt. Opnieuw geen herhaling, maar nieuw, zij het deze keer complexer materiaal: Herberigs laat het orkest tikkertje spelen met barokkerige stijlfiguren en expressionistisch vuurwerk. Geen van beide wint de strijd, want plots treedt de hoorn opnieuw op met een bedrieglijk onnozel melodietje, even cabaretesk begeleid door plukkende strijkers en een variété-achtige soloviool.

Aangestoken door zoveel rondborstige zangerigheid keert het orkest terug op en poneert een marsachtige commentaar op Cyrano’s lyriek. Al gauw mondt de vrolijkheid uit in de donkere basfiguren van daarvoor en neemt de hoorn het over met een variant van zijn eerste optreden. Ditmaal is de harmonische en orkestrale ondersteuning meer bezonnen en gaan de violen (geflankeerd door enkele kloppende pauken) op een moment zelfs mee in de verzuchtingen van de hoorn. Het stukje laatromantisch sentiment ontaardt plots in een onbeslist ernstige mars. Herberigs etaleert vervolgens hoe goed hij het instrument wel kent: bovenop een soundscape van gedempte roffels en militair voortsjokkende figuren creëert hij met de (nu eens gestopte) hoorn een heerlijk beeldend stukje muziek. De ernst is gezet, en dat wordt duidelijk wanneer het orkest de hoorn aflost met een bitter gekleurde parafrase van zijn – destijds olijke – openingsmaten. Enigszins verrassend lost Herberigs deze spanning op door de hoorn haar oorspronkelijke, goedgemutste openingsmelodie te doen herhalen. Helemaal overtuigd klinkt deze echter niet langer, en dat heeft wellicht alles te maken met het aansluipende tweede deel, waarin – zo wordt doorgaans beweerd – Cyrano bij monde van de hoorn z’n zinnen zet op Roxanne. Afgeleid door enkele wiegende strijkers lanceert de hoorn dan ook een zalig verstilde en breed uitgesponnen melodie. Herberigs ruilt de roerige trompetklanken en harmonische prikken voor enkele fladderende fluiten, een zonnig tonaal bedje en wat meezingende strijkers. Geen vals sentiment of huilende notenbalken echter, maar een bescheiden maar niettemin verliefd trappelende melodie. Zeker wanneer een gracieuze vioolsolo het spel van de hoorn vervoegt, houdt Herberigs de emoties stijlvol in de teugels en weet hij de gevoelens beheerst te sturen.

Enkele ontnuchterende krijgstrompetten maken een einde aan Cyrano’s verliefde bui, en blazen zo het beleg van Arras tot leven. Aangespoord tot een grommende pauk breekt het orkest breekt los en blaast Herberigs een kil windje doorheen het geheel. De inzet van de hoorn tracht het geheel dan nog wat op te fleuren met wat auditieve bokkensprongen, maar de springerige toon daarvan ontaardt al snel in een ritmisch geslepen degenspel. Toegegeven, we hadden graag wat meer dramatiek gehoord in deze finale, maar Herberigs eigenzinnige keuze om de scherts van Cyrano toch te laten doorschemeren in het bitterste strijdgewoel wekt bewondering. Vooral wanneer het beleg uitmondt in een menuet-achtige pas de deux, is de geloofwaardigheid en de coherentie van dit deel wat zoek. Herberigs herpakt zich echter snel met een effectvolle strijkersglissando, maar lanceert daarna een wat weinig trefzekere triomfmars, die pas écht interessant wordt wanneer het hele orkest mee marcheert en daarbij de laatromantische brio van daarvoor hervindt. Herberigs geeft nog heel even toe aan de wat burleske inval van Cyrano, maar zet daarna met veel panache en overredingskracht de slotmaten in, waarin – weinig origineel, maar wél zeer geslaagd – de eerste inzet van de hoorn herwerkt wordt en de saga van de 16e-eeuwse musketier met veel panache beëindigd wordt. Faut le faire, denken wij dan…

 

Connection Error: Access denied for user 'hoorn_artikels'@'localhost' (using password: YES)