Hoorns en hoornisten

"Die lieblich pompösen Waldhörner sind bei ietziger Zeit sehr en vogue kommen, sowohl was Kirchen- als Theatral- und Cammer-Music anlanget, weil sie teils nicht so rude von Natur sind als die Trompeten, teils auch weil sie mit mehr Facilité können traciert werden. Die brauchbarsten haben F und mit den Trompeten aus dem C gleichen Ambitum (= Umfang)."

Ondanks deze vaststelling, die de barokke muziekcommentator Johann Mattheson in 1713 in zijn 'Das neueröffnete Orchestre' poneerde, is sindsdien het aantal grote hoornisten tot op de dag van vandaag binnen grenzen gebleven. Solo carrières behoren tot de grote uitzonderingen; de meeste hoornvirtuozen blijven hun leven lang aangeziene orkestleden, zoals Franz Strauss, de vader van een zekere Richard. Hij speelde solohoorn in de Münchense Hofkapelle en lag voortdurend overhoop met een andere Richard: Wagner.

Pas in de 20e eeuw kreeg ook de hoornblazende uitzondering de mogelijkheid tot een solistische loopbaan. De namen van Dennis Brain en Hermann Baumann hebben in dat opzicht ook bij niet-specialisten een bekende klank. Verder valt vooral te denken aan de Engelsen Alan Civil, Barry Tuckwell en David Pyatt, Anthony Halstead en Michael Thompson, de Duitsers Gerd Seifert en Peter Damm, de Oostenrijker Högner, de Nederlanders Herman Jeurissen en Jacob Slagter plus de veelbelovende Wendy Leliveld, de Joegoslaaf Radovan Vlatkovic, de Tsjechen Dokupil, Petr en Tylsar, de Amerikanen Mason Jones, James Stagliano en Dale Clevenger.

Een verhaal apart is de in Wenen gewortelde hoorn in F, een product uit de vorige eeuw, dat zijn bijzondere klankkleur ontleent aan de werking van de pompventielen, die langzamer reageren dan de gangbare rotatie ventielen, maar die op hun manier wel mooiere voordrachtsbindingen mogelijk maken. De speler verbruikt daarvoor wel meer adem, wat een extra belasting is. Behalve dat nadeel heeft de Weense hoorn het voordeel van een van nature nobele, romantische klank. De hoorngroep van het Weens filharmonisch orkest demonstreert dat ampel in Bruckner- en Mahlersymfonieën. Solistisch is die klank te horen bij solo- en kamermuziek opnamen van bijvoorbeeld Volker Altmann en Günter Högner.

Waardoor onderscheidt een markante hoornist zich van de grauwe middelmaat? Allereerst natuurlijk door een volmaakte hoorn- en ademtechniek. Verder door een groot differentiatie- en nuanceringsvermogen vermogen. Wie een groot hoornist hoort blazen, wordt onwillekeurig herinnerd aan een zanger, die slechts dankzij een even moeiteloze en soevereine ademtechniek een dergelijke veelheid aan klankkleuren en stemmingen kan produceren.

Specialisatie is ook in dit vak haast onontkoombaar en alleen een gedreven autodidact als Baumann heeft zich de technieken van alle hoornvormen eigen gemaakt: te beginnen met de barokke corno da caccia via de Weense hoorn tot de experimentele technieken van de avant-garde. Hij was het ook, die niet slechts de barokke uitvoeringspraktijk - met bijvoorbeeld de extreem hoge hoornpartijen uit Bachs cantates - maar ook de renaissance van de natuurhoorn (die in tegenstelling tot de moderne hoorn geen ventielen heeft) inleidde.

Wie ensembles als het Orkest van de XVIIIe eeuw, het Amsterdam Baroque Orchestra en de English Baroque Soloists nader beziet, moet het opvallen, dat de hoornisten uit die ensembles als regel door heel wat messing loodgieters krulpijpen omringd op het toneel zitten en dat ze geregeld hun instrument aanpassen. Al naar gelang de toonaard van de gespeelde muziek moet de buislengte namelijk worden aangepast!

De speler moet de in de natuurlijke toonreeks niet voorkomende half- en tussentonen 'stoppen', dat wil zeggen door het inbrengen van de hand of de vuist in de beker van het instrument zelf oproepen.

Wat in de hoornwereld verder steeds nadrukkelijker opvalt, is de opmars der dames, wat intussen trouwens ook bij trompetten en trombones plaatsvindt. Maar hoornistes beten het spits af. In ons land waren het grappig genoeg Amerikanen als Julia Studebaker en Sharon St. Onge die het Concertgebouworkest verrijkten, ietwat later ook de Twentse Paulien Weierink-Goossen. Amerikaanse koperblazers hebben in het algemeen een reputatie te verliezen als het om briljant en virtuoos spel gaat.

De Franse hoornschool staat bekend om zijn slanke toon, De Duits/Oostenrijkse produceert over het algemeen een vettere klank, de Slavische school viel vooral op door een fors vibrato, waardoor kenmerkende hoornpartijen, gespeeld door de oude Russische orkesten welhaast klonken alsof ze door saxofoons werden gespeeld.

De sololiteratuur voor hoorn is vrij beperkt. Iedereen, die in de hoorn is geïnteresseerd, kent natuurlijk de vier hoornconcerten van Mozart en het tweetal van Richard Strauss. Dan zijn daar Schumanns Konzertstück en Brittens Serenade voor tenor, hoorn en orkest. Ook in de kamermuziek is het instrument niet rijk bedeeld - Mozarts hoornkwintet, Brahms' hoorntrio en Ligeti's dito dringen zich op - maar op bepaalde momenten kan het instrument solistisch schitteren in het orkest: in bijvoorbeeld Bachs 1e Brandenburgse concert en Hohe Messe, het trio uit het scherzo van Beethovens Eroïca, Webers Freischütz, de nocturne uit Mendelssohns Midzomernachtsdroom, het andante uit Tschaikovsky's 5e, de 7e Bruckner, Strauss' Ein Heldenleben, Don Juan en Tijl Uilenspiegel maar ook de prominente rol in de Vier letzte Lieder, het slot van Debussy's Prélude à l'après midi d'un faune. Minder bekend zijn de concerten, de rapsodie en kamermuziekwerken van Damase. Maar ook in filmmuziek komen soms prachtige hoornpartijen voor. Bij John Williams in "Star wars" en "Jurassic Park" bijvoorbeeld.

Wat is de grote aantrekkingskracht van de hoorn? In de oren van veel liefhebbers vooral de pure klank, de vocale kwaliteit van het instrument. Alleen een cello heeft dezelfde zangerige eigenschappen. De hoorn geldt echter ook als een van de moeilijkst te temmen instrumenten. Technisch en psychologisch vergt hij alles. Het is onmogelijk om fouten te camoufleren en als ze optreden zijn ze meteen catastrofaal. Met een klein mondstuk - half zo groot als dat van de trompet - moet de speler heel precies omgaan met de stand van de lippen.

Een ander probleem is de kwestie van balans. Een hoornist kan makkelijk tenondergaan in orkestraal geweld. Omdat de hoorn een positie inneemt tussen de koper- en de houtblazers is het lastig de juiste positie te vinden in relatie tot de andere instrumenten.

Nog altijd lijkt het Mozart, die het instrument in zijn concerten het best bediende. Geen gebrek aan prachtige melodieën en kostelijke langzame delen. De dialogen met de andere instrumenten in het kwintet zijn levendig. Het Rondo uit het vierde concert is erg populair; alle finales staan trouwens in 6/8 maat en verraden de afkomst van de jachthoorn. Als geheel is het derde concert misschien wel het mooist.

Richard Strauss, zoon van een hoornspelende vader, weet ook het beste uit de hoorn te halen. Net als bij Dvorak krijgt het instrument bij hem een heroïsch karakter. Zo bezien is het jammer, dat Brahms en Dvorak niet een paar hoornconcerten hebben geschreven!
Gevreesd is de hoornsolo uit Bruckners Vierde: de inzet kan de uitvoering maken of breken. Ook Brittens Serenade staat als moeilijk bekend. De hoorn moet namelijk beginnen en de instrumentalist staat daar naast de tenor, heel geëxponeerd

 

Connection Error: Access denied for user 'hoorn_artikels'@'localhost' (using password: YES)